De Nederlandse rechtsgang voldoet momenteel niet aan de waarborgen die art. 14, vijfde lid van het Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten stelt maar Nederland is op weg dit rechtstekort in te halen.
Deze lacune in de rechtsbescherming is onlangs nog aangetoond in een arrest van de Hoge Raad. Hierbij is aan belanghebbende een boete opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting. Belanghebbende bestrijdt de boetebeschikking. Zij stelt dat het ontbreken van twee feitelijke rechterlijke instanties, die deze boete kunnen beoordelen, strijd oplevert met art. 14, vijfde lid IVBPR. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende en stelt dat er een hogere instantie is, de Hoge Raad, die moet beoordelen of zijn rechtsmacht zo beperkt is dat niet aan de verdragsbepaling wordt voldaan.
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Hij stelt dat de aangewezen weg om aan art. 14, vijfde lid te voldoen is het treffen van voorzieningen van institutionele aard, waarmee de vereiste graad van rechtsbescherming wordt verzekerd. Thans is een wetsvoorstel aanhangig, waarin tot invoering van een tweede feitelijk instantie wordt overgegaan.
De wetgever berust derhalve niet in de huidige situatie van schending van art. 14, vijfde lid IVBPR.
Voor de praktijk
1. Administratieve boete
Het opleggen van een administratieve boete wordt gezien als het instellen van een strafvervolging tegen de belastingplichtige. Door het instellen van de strafvervolging ontstaan voor de belanghebbende ook strafrechtelijke waarborgen, die verankerd zijn in internationale verdragen.
Art. 14, vijfde lid IVBPR (Verdrag van New York of BuPo-Verdrag) is zo een waarborg en stelt dat een ieder, die schuldig is verklaard en die is veroordeeld, het recht moet hebben de zaak voor te leggen aan een hoger rechtscollege, overeenkomstig de wet.
Nederland kent echter in belastingzaken niet zulk een hoger rechtscollege.
2. Beroepsprocedure
Tegen een rechterlijke uitspraak kan in civiele en administratiefrechtelijke zaken hoger beroep worden ingesteld. Het belastingrecht kent geen hoger beroep. Voor belastingzaken kent Nederland nu nog maar slechts één feitelijke rechterlijke instantie. Het gerechtshof oordeelt integraal over een zaak.
De zaak kan daarna niet nogmaals integraal aan de Hoge Raad worden voorgelegd. De Hoge Raad oordeelt alleen over de vraag of er strijd is met het recht. In de toelichting bij het wetsvoorstel verwijst de regering naar de arresten van de Hoge Raad die oordeelt dat het ontbreken van een hogere instantie niet tot cassatie kan leiden.
3. Recht op verdediging
Belanghebbende vindt dat haar recht op verdediging tekortschiet. Belanghebbende heeft hierin gelijk maar krijgt alleen het gelijk niet aan haar zijde. Nederland voldoet niet aan de verplichting van art. 14, vijfde lid. Al eerder is de Nederlandse regering op haar nalatigheid gewezen, toch wordt zij door de rechter in bescherming genomen.
Art. 14, lid 5 houdt niet een voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar voorschrift in. Het is niet de rechtsvormende taak van de rechter om een tweede feitelijke instantie te creëren waar de wet die niet kent. Dit is een taak voor de wetgever. Door het indienen van het wetsvoorstel treft de wetgever de noodzakelijke voorzieningen.
4. Wetsvoorstel
Het belastingrecht sluit zich steeds nauwer bij de regels van de Algemene wet bestuursrecht aan. Op 20 oktober 2003 is het wetsvoorstel Belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties ingediend. Met dit wetsvoorstel voldoet de wetgever aan haar verplichting om voorzieningen van institutionele aard te treffen. Kern is dat de rechtspraak in eerste aanleg komt te liggen bij de rechtbanken van Amsterdam, Arnhem, ’s-Gravenhage, ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden.
De appèlrechtspraak (het hoger beroep) wordt opgedragen aan de vijf gerechtshoven.
Belanghebbende en inspecteur (dus niet de staatssecretaris van Financiën) kunnen hoger beroep instellen. Het gerechtshof kan in appèl de zaak zelf afdoen of terugverwijzen naar de rechtbank voor hernieuwde behandeling.
In hoger beroep zullen het aanvoeren van nieuwe beroepsgronden, argumenten en bewijsmiddelen mogelijk zijn, zelfs als oorspronkelijk alleen een boete in geschil is.
Met de herziening van het fiscaal procesrecht in 1999 is de mogelijkheid van een incidenteel beroep in cassatie ingevoerd. In dit wetsvoorstel is tevens opgenomen de mogelijkheid van een incidenteel hoger beroep.
Dit wil zeggen dat de partij die zelf geen hoger beroep heeft ingesteld dit bij verweerschrift alsnog kan doen. Dit zal zich met name voordoen als de eerste rechter beide partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld. Hier wijkt het wetsvoorstel ook af van het algemene bestuursprocesrecht.
Het wetsvoorstel regelt dat het hoger beroep niet beperkt hoeft te worden tot schriftelijke uitspraken. Ook op basis van een mondelinge uitspraak (het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak) staat hoger beroep open.
Daarnaast geeft het wetsvoorstel ook voorbeelden van zaken waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld. Dit zijn de zeer eenvoudige zaken, of uitspraken op een verzet tegen afdoening buiten zitting, of uitspraken van de voorzieningenrechter. Het wetsvoorstel opent tevens de mogelijkheid om in plaats van een hoger beroep toch direct beroep in cassatie in te stellen (sprongcassatie).
Dit betreft een uitspraak van de rechtbank, waarbij alleen nog maar rechtsvragen in geding zijn. Een overweging voor invoering van het wetsvoorstel is, dat voor besluiten inzake premieheffing al een rechtsgang in twee feitelijke instanties geldt (rechtbank en Centrale Raad van Beroep).
Doordat (waarschijnlijk vanaf 2006) premieheffing door de belastingdienst zal plaatsvinden, zal beroep in twee feitelijke instanties blijven openstaan. Het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep vervalt dan.
De wetgever streeft naar invoering van het wetsvoorstel per 1 januari 2005. Of dit tijdstip gehaald gaat worden blijft echter nog de vraag. In de tussentijd blijft het rechtstekort gewoon bestaan.
Het wetsvoorstel wordt toegejuicht maar toch dienen er nog andere praktijkvragen gesteld te worden. Bijvoorbeeld, zullen ook de werkzaamheden van de ontvanger in het wetsvoorstel worden opgenomen; zullen er zwaardere eisen aan het beroepschrift in cassatie worden gesteld? De parlementaire behandeling zal dit uitwijzen.
Artikel
Art. 14, lid 5 Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten.
Verder lezen
Human Rights Committee, Verenigde Naties, 20 juli 2000, nr. 701/1996 (Cesario Gómez Vázquez vs. Spanje).
Hoge Raad 14 juni 2000, BNB 2000/266, nr. 33557.
Hoge Raad 3 mei 1989, BNB 1989/256, nr. 25723.
Kamerstukken II 2003/2004, 29251, nr. 1, Wetsvoorstel Belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties.
Vakstudie-Nieuws, 7 november 2003/54, bijzonder nummer, Wet Belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties.
M.W.C. Feteris, Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces, Fiscale Monografieën 66, Kluwer 2002, blz. 418-424.
M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, Kluwer 1999, blz. 281, 311.
Bron
Hoge Raad 23 januari 2004, nr. 38.923.