Op 1 april 2005 wijst de Hoge Raad in twee procedures arrest waarbij twee uitspraken van gerechtshoven gecasseerd worden wegens strijd met de procesorde. In de eerste situatie is aan de orde het bezwaar tegen de beschikking waardering onroerende zaken. Bij uitspraak op het bezwaar handhaaft de heffingsambtenaar van de gemeente de beschikking.
Het hiertegen ingestelde beroep wordt door het hof verworpen. Tijdens de behandeling van het bezwaar heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport laten opmaken. In dit rapport wordt een grondwaarde vermeld die nagenoeg overeenkomt met de waarde die vermeld staat in het rapport dat de belastingplichtige heeft laten opmaken. Deze waarde staat niet vermeld in een tweede rapport dat de ambtenaar heeft laten opmaken en aan het hof heeft doen toekomen.
Tijdens het beroep overlegt de ambtenaar alleen het tweede taxatierapport. Pas na de zitting bij het hof overhandigt de ambtenaar het eerste (aanvankelijk niet bestaande) rapport aan belastingplichtige. De Hoge Raad oordeelt dat het taxatierapport een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Dit stuk moet worden gezonden naar het hof. In zijn uitspraak op het bezwaar maakt de heffingsambtenaar ook melding van het stuk.
Dit verzuim was dus ook voor het hof kenbaar. De Hoge Raad stelt dat het hof in zijn uitspraak het verzuim van de heffingsambtenaar om een taxatierapport aan het hof te zenden niet onbesproken mocht laten. De uitspraak van het hof is dus onvoldoende gemotiveerd.
De tweede situatie betrof de situatie dat aan de belastingplichtige een aanslag inkomstenbelasting is opgelegd. De inspecteur handhaaft de aanslag na daartegen gemaakt bezwaar. Het hof verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de inspecteur maar verklaart wegens overschrijding van de bezwaartermijn het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen binnen een week na afloop van de bezwaartermijn.
De inspecteur ontvangt belanghebbende in zijn bezwaar. Ter zitting verklaart de inspecteur dat hij niet meer over de enveloppe beschikt waarin het bezwaar is verzonden. Het hof daarentegen is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bezwaarschrift tijdig per post is verzonden.
In cassatie stelt de Hoge Raad dat, hoewel het hof ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar moet beoordelen, het nu de inspecteur deze niet had betwist, daarover geen bewijsoordeel mag geven.
Voor de praktijk
De wetgever heeft geprobeerd in beroepszaken een eenvoudige en weinig formalistische procedure in het leven te roepen. Desondanks oordeelt de Hoge Raad in beide situaties dat regels van procesorde zijn geschonden.
De wettelijke regeling over beroepsprocedures is grotendeels geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. Hoofdstuk 6 bevat algemene bepalingen die zowel voor bezwaar als beroep gelden. Het verdere verloop van de procedure is geregeld in hoofdstuk 8. Afwijkende en aanvullende bepalingen zijn te vinden in de Algemene wet inzake Rijksbelastingen.
Ten aanzien van bestuurlijke boeten zijn de voorschriften uit het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politiek Rechten relevant.
De hoofdregel voor de rechter luidt dat hij zijn oordeel dient te beperken tot het punt dat in geschil is. Deze beperking hoeft niet zo knellend te zijn. Wanneer de rechter de indruk heeft dat een partij uit onwetendheid verzuimd heeft een kansrijk verweer te voeren, dan kan hij op de zitting aan de partij suggereren om dat geschilpunt alsnog aan de orde te stellen.
Aan het procesrecht liggen beginselen ten grondslag, die de rechter als leidraad hanteert bij de interpretatie van wettelijke voorschriften.
Tot de beginselen worden gerekend de processuele gelijkheid van partijen, hoor en wederhoor. De processuele gelijkheid houdt in dat partijen in een procedure als gelijken tegenover elkaar staan. De inspecteur mag de belastingplichtige in een procedure niet buiten de rechter om dwingen mee te werken aan het verzamelen van bewijs dat ten nadele van belastingplichtige gebruikt zou kunnen worden. Daarnaast moet iedere partij zich kunnen uitlaten over de informatie die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt.
Ten aanzien van hoor en wederhoor leidde de Hoge Raad reeds in 1937 uit de (toenmalige) wettelijke regeling af dat de rechter op stukken die door een der partijen aan hem zijn overgelegd, slechts acht mag slaan wanneer de andere partij daarvan een afschrift heeft gekregen of in de gelegenheid is geweest om daarvan inzage te nemen en deze tevens de gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten.
In de eerste situatie heeft het hof de belastingplichtige deze kans ontnomen en heeft beide beginselen geschonden.
In de tweede situatie kan de belastingplichtige de ontvangst door de inspecteur aannemelijk maken.
Een ander element ten aanzien van de waarop gelet moet worden is de kwestie rondom beleidsregels. Beleidsregels horen ook tot het recht maar zij spelen als bron van procesrecht geen rol. Een bestuursorgaan kan de onafhankelijke rechter niet via een beleidsregel voorschrijven hoe hij het procesrecht moet toepassen. Een bestuursorgaan, de staatssecretaris, kan zich alleen richten tot zijn inspecteurs.
Waar de belastingplichtige op moet letten is dat hij de beleidsregel, wil hij daar in een procedure een beroep op doen, zelf moet aanvoeren. De rechter gaat dit niet voor hem doen en schendt hiermee ook geen regel van procesrecht.
Artikel
Art. 6:9, 8:42 Algemene wet bestuursrecht.
Verder lezen
M.W.C. Feteris, formeel belastingrecht, Kluwer 1999, blz. 309-324.
Hoge Raad 29 mei 1996, nr. 31087, BNB 1996/283.
Hoge Raad 10 februari 1988, nr. 23925, BNB 1988/160.
Bron
Hoge Raad 1 april 2005, nr. 39803.
Hoge Raad 1 april 2005, nr. 40112.